Playland

23 mei, 2011

Playland

De supermarkt in Idaho Falls heet Fred Meyer. Het is al laat als we er aan komen, we hebben allebei honger en mijn royalty’s zijn binnen, alle creditcards zijn weer aangevuld, dus we vullen een enorme kar vol met brood en kaas en sushi en kip en koekjes. Bij de kassa is het druk.

‘Ik ga wel even met Jonas rennen,’ zeg ik. ‘Als jij afrekent.’

De supermarkten hier zijn enorm. Vaak is er een restaurant bij, een apotheek, of een bank waar je ook verzekeringen kunt afsluiten. Ik heb er een gezien met een kapper. Deze heeft Freddy’s Playland. Een vierkante kamer zonder ramen, met heel veel plastic speelgoed.

‘Zullen we even in de speelkamer, Jonas?’

Er is een grote deur voor grote mensen en een klein poortje voor kinderen. Ze zijn allebei op slot. Maar er komt al een mevrouw aan met een sleutel.

‘Ik ga over 10 minuten dicht hoor,’ zegt ze.

‘Nou, dat is precies genoeg! My husband is al aan het afrekenen.’ Het blijft een woord dat ik graag en veel gebruik, husband. ‘Mogen we even naar binnen?’

‘U niet,’ zegt de mevrouw. Ze ziet er moe uit, met grote wallen en zwaar haar. ‘Dat denken ouders altijd, dat ze er zomaar in mogen. Nou echt niet, het is alleen voor kinderen. Is hij al twee? Anders mag het ook niet.’

‘Ja hij is twee, hoor. Wil je er in Jonas, wil je even spelen met het speelgoed van die mevrouw?’

‘Het is niet van mij natuurlijk, ik werk hier alleen maar. Ik had ooit een daycare, maar nu heb ik een plastic knie dus dat gaat niet meer. En hij moet een armband om. En u ook.’

Ze doet een papieren armband met een nummer om het polsje van Jonas. Ook bij mij. Met een nummer dat correspondeert met het zijne. Anders krijg ik hem vast niet terug.

‘Moet dat echt allemaal eerst, mag hij niet gewoon naar binnen, het is maar voor even. En ik blijf gewoon hier staan.’ Jonas trekt aan zijn armbandje. ‘Af! Af!’

‘Het moet wel omblijven, hoor. Het is onscheurbaar papier. En u moet dit formulier invullen, anders mag ik hem niet hebben.’ Ze geeft me een dichtbedrukt formulier vol gele high-lights.

‘Okee,’ zeg ik. ‘Maar mag hij vast niet even gaan spelen? Hij heet Jonas.’

‘Dat onthou ik toch niet,’ zegt ze. ‘En eigenlijk niet maar ja, vooruit. Omdat ik toch zo dicht ga.’ Ze doet het kleine poortje open en Jonas wil de speelkamer binnen stappen.

‘No pacifiers,’ zegt ze en de rukt Jonas’ speentje uit zijn mond. Dan trekt ze hem door het poortje naar binnen.

Verbouwereerd stapt Jonas de grote speelkamer binnen. Er is geen enkel ander kind, maar wel heel veel plastic dingen langs de muren. Hij loopt er langzaam en voorzichtig op af. Raakt het keukentje even aan. Aait de garage.

Ik vul intussen het formulier in. Telefoonnummers, adressen. Blijft altijd lastig op reis, wat hebben ze hier aan een adres in Nederland? Nummer van rijbewijs.

‘Eh dat heb ik niet, sorry.’

De mevrouw rolde met haar ogen. ‘Maar dat is dus wel verplicht! Wat een dag. Nog 7 minuten en ik mag naar huis… Ja, wat doen we nou?’

‘My husband heeft een rijbewijs. Ik kan zijn nummer vragen.’

‘Doet u dat dan maar.’

Maar Tom ziet er erg bezig uit zo uit de verte en ik wil liever hier blijven staan waar Jonas me kan zien. Hij loopt nog steeds van speeltje naar speeltje, maar speelt nergens mee.

‘Moet u dat nummer per se hebben?’

‘Ja mevrouw.’

‘Waarom dan?’

‘Omdat ik u moet kunnen vinden.’

‘Maar ik sta gewoon hier! Ik ga nergens heen!’

‘Nou vooruit dan maar,’ zegt ze boos en vult met woeste bewegingen het formulier verder in. Het nummer van Jonas’ armband. Het nummer van mij. Het tijdstip van aankomst. Ik moet twee keer mijn handtekening zetten en nog een keer op de achterkant, waar alle regels staan. Inderdaad, geen speentjes. Geen flessen, geen zieke kinderen, geen medicijnen, geen baby’s, geen eten, geen volwassenen, geen kinderwagens, geen enkele verantwoordelijkheid als uw kind iets overkomt en schoenen aanhouden. En zonder armband krijg je je kind niet terug.

Er zijn nog vijf minuten over om te spelen. De mevrouw met de plastic knie en ik kijken samen naar Jonas. Ze ontdooit wat als ik haar vragen stel over haar kinderdagverblijf en haar eigen kinderen. Jonas speelt een heel klein beetje met de trein.

Dan komt Tom er aan met de grote kar vol plastic zakjes. ‘Let’s go! Zegt hij. Honger!’

‘Ga je mee, Jonas? Gaan we weer naar huis?’

‘O, nou wil hij vast niet meer weg,’ zegt de mevrouw. ‘Dat gebeurt altijd met de laatste, met geen stok krijg je ze naar buiten en dan kan ik niet dicht…’

Maar Jonas loopt keurig terug door het poortje, springt in mijn armen en grijpt blij naar zijn speentje. ‘Dank u wel mevrouw, voor het spelen! Zegt maar bye bye!’

‘Baai,’ zegt Jonas. Soms doet hij wel wat we zeggen.

‘He’s kind of cute,’ zegt de mevrouw.’ Als ze allemaal zo waren…’ Ze doet het poortje achter Jonas op slot.

 


Sometimes I wonder why we are doing this...

17 mei, 2011

Sometimes I wonder why we are doing this…

A fair question.

At the end of the day’s driving and after suffering a flat tire in the middle of nowhere, a fridge that’s on the fritz and a crew bordering on mutiny, this is a question, I indeed, ask myself.

The answer lies in a book that we carry, ‘The Tibetan Book of Living and Dying’ by Sogyal Rapinoche,  It has a chapter in it on impermanence. This chapter made a deep impression upon me, as he talks about the nature of the Ego to become fixated  and attempts to create anchors of familiarity that, in effect, deny the basic impermanence inherent in all of life. He described the Western character that seeks to create the illusion of permanence through living in a house and obtaining all the things we use in a material sense that denies this central tenant of  impermanence.  He told a story about the Tibetan nomadic life that supported the realization of the natural flow of life through the depiction of his ancestors.  They carried only what they needed and stayed in any one spot as long as it supported their needs.

I am not sure that we have entirely learned this important lesson, but the changing landscape in which we are immersed holds the revelation of beauty and freshness possible with every moment that unfolds.  To witness the views we have, our ever changing ‘backyard’ is enough to remind me why we are doing this…

 

 


Transition

Transition

I found it challenging to move into the hectic pace from Central America to North America. At one point I was severely scolded for being 12 minutes late. The tempo of life here is dictated by the clock. Distances are such that a car is essential and always allowances need to be made for traffic.

Where we have been living in Costa Rica in harmony with the days and nights, the transition to an American mode of living, according to the clock, has been challenging.

We made the St Vrain State Park our home, on the front range, just east of Longmont, Colorado, for nearly a month. That time allowed us to get Molly ‘ship shape and Bristol fashion’ , as well as visit many old and dear friends. The location was an oasis in a very densely populated part of America. At our backs was Highway 25, which saw the passage of more vehicles in 15 minutes then existed in all of the Caribbean part of Costa Rica where we lived. Our neighbors included great blue herons, pelicans, ducks, Canada geese and osprey, among others. Our front yard was the sweeping snow covered vista of the Front Range. That place still has a hold upon me and I always feel at home when I visit there.

A ritual campfire on Saturday evenings with two of my more hardy friends, Sandy and Robert, was another experience of an extremely physical transition. The howling North West wind and frigid cold had my body screaming: ‘What are you doing here, man?!’

Thank you, everyone in Colorado who made our stay, and transition, enjoyable.

 


Jonastaal 2

9 mei, 2011

Jonastaal 2

Hij begint nu wel echt te praten. Nog veel in zijn helemaal eigen taal, hij kruipt elke middag als we ergens zijn aangekomen in een hoekje van het bed onder de deken en houdt lange telefoongesprekken met het Toy Story-telefoontje.

‘Wie heb je aan de telefoon, Jonas?’

‘O, noooo!’

‘Met wie praat je? Met opa? Met Maisy?’

‘O, nooo! Wiede woeda. Ai woeda. Ai doeda! O noo! Bai! Bai bai!’

Ik probeer wel consequent Nederlands met hem te praten, maar hij hoort natuurlijk veel meer Engels. Maar hij praat ons na, nu en dat deed hij eerder niet. Het makkelijkst zijn de woorden die in twee talen hetzelfde zijn en die Tom en ik allebei gebruiken: Bal, bad, boot, bed, baby. Kom. Bye.

Hij kende de koe al en wist  dat ze boe zegt. In zijn lievelingsfilmpje van het moment, waarin het hondje George niet blaft, omdat hij allerlei dieren heeft ingeslikt die miauwen en kwaken, haalt de dierenarts ook een koe uit George. A cow!

‘A cow!’ zegt Jonas. ‘Boe! Koe!’ Hij wil het telkens opnieuw zien. Zo leert hij zijn twee talen.

Hij is erg geintrigeerd door het woord Two, want dat is hij, two. Maar two is ook alles met cijfers, twee blokken twee knikkers en het springen op One, two, three! Als ik dan ‘een twee drie’ zeg is hij een beetje verstoord, maar niet erg. Het is kennelijk iets van mama om dat anders te noemen.

Hij houdt hartstochtelijk veel van ballen. Hij geeft niets om knuffels en teddyberen maar de ballen moeten altijd in de buurt zijn. Schoppen en er achteraan hobbelen. En dan op de grond vallen en kreunen en ‘O nooo!’ roepen. Waar heeft hij dat opgepikt?

‘He’s ready to be a Dutch soccer player,’ zegt Tom, die de Nederlandse voetballers maar aanstellers vindt, vergeleken met de Canadese hockeyers, die altijd vrolijk blijven doorschaatsen, hoe hard ze ook bloeden.

Een voetballertje? Maar mijn zoon zou toch dichter worden of toneelspeler of kunstenaar? Nee, natuurlijk, er is nog niets over te zeggen. Maar de krijtjes en de stiften gebruikt Jonas alleen maar om op te bijten of mee te gooien.

De laatste weken verandert er ook iets. Jonas trekt onze schoenen aan en paradeert daarmee door Molly, tot hij omvalt, meestal na een paar stappen al. Hij verkleedt zich met de theedoeken uit de la. En… hij schildert.

Soms alleen met water op wit papier.

‘Schilder je sneeuw, Jonas?’
‘Neeuw,’ zegt hij, want dat woord kent hij ook. ‘Koud koud koud!’

Soms met een heel klein beetje kleur er in. Het is jammer dat we in zo’n kleine ruimte wonen en ik het Tom niet wil aandoen om flink met vingerverfkleuren aan de gang te gaan. Dat moet dus nog even wachten. Maar verdunde inkt kan geen kwaad.

Jonas vindt het mooi. Hij spat en drupt en schildert.
‘Woesj!’ roept hij. ‘Woeoeoeoesj!!’

En ik vind het heerlijk om hem te zien woesjen.

 

 


Nieuwe Avonturen

Nieuwe Avonturen

We zijn weer op avontuur. En ik ben er blij om.

Blij dat om iedere bocht iets nieuws ligt en dat we nooit weten wat. Ik kijk op de kaart, zie gestippelde weggetjes die mooi horen te zijn en gewone groene of blauwe die die beschrijving niet verdienen. Maar nooit is het saai.

Blij om op zulke prachtige plekken te staan en ons eigen huisje nog steeds bij ons te hebben. Ons eigen raam, dat uitkijkt over telkens andere landschappen.

De eerste dagen (Colorado, Arizona) rijden we door sneeuwvelden, door bergpassen en vlaktes, vlaktes. Waar we Utah in komen wordt het weer woestijniger en warmer. We komen door Navajo Reservaten, waar dikke droevige indianen wonen, in de armoedigste huisjes. We staan twee nachten in Chaco Canyon State Park waar de ruïnes te zien zijn uit de tijd dat de Natives hier heersten en een bloeiende cultuur hadden, zo’n duizend jaar geleden. We hebben er afgesproken met Annemiek en haar vriendin Marion uit Nederland. Heel grappig om opeens met Nederlandse meisjes bij het vuur te zitten ’s avonds. Heel gewoon ook, kletsen met Annemiek. Maar wel met rotsen in de verte en miljoenen sterren boven onze hoofden.

Om in het Chaco Culture State Park te komen moeten we echter over een weg rijden die slechter is dan de slechtste weg in Puerto Viejo. 21 mijlen moeten we over hard gestoofde modder, over een weg die in een wasbord is veranderd. Molly en de auto ratelen en schokken, hoe voorzichtig Tom ook rijdt. Het voelt niet goed.

Het is ook niet goed, als we aankomen ligt de grond in Molly vol bevroren pakken spinazie en steaks die uit de diepvries zijn komen zetten en ook de halve inhoud van de provisiekast. Een paar gebroken borden en onze beschermengel is van haar voetstuk gebroken en ligt hulpeloos op de grond. Arme engel. Het is moeilijk om er geen slecht voorteken in te zien.

Om na twee dagen het park weer uit te rijden moeten we helaas weer over die weg. Er is geen andere. We hebben alles in Molly dichtgebonden en vastgemaakt, maar het gehobbel trilt de schroeven uit de ijskastdeur en we krijgen hem niet meer aan de praat. Een plank is uit de boekenkast gevallen, een van de keukenkastjes is van binnen helemaal verzakt en onze watervoorraad, blikjes, pannetjes en schoonmaakmiddelen liggen allemaal op een grote hoop door elkaar. En de volgende dag krijgen we een lekke band.

Natuurlijk weer in the middle of nowhere: midden in het lange stuk dat van Natural Bridges naar Hanksville, waarvan we al hoopten dat we het zouden halen zonder te tanken, want er is daar helemaal niets. Rode rotsen en blikkerende zon. En  daar gaat Beng, de band stuk. Van de auto dit keer. We zijn voorbereid natuurlijk, sinds de twee lekken banden die Molly vorig jaar kreeg: er is een reserve band en er is gereedschap, maar hoe hard Tom ook wrikt, hij krijgt het wiel niet los. En we hebben telefoon, maar geen bereik. Gelukkig wil er altijd wel iemand helpen. Roger heet onze beschermengel dit keer, een tanige man in een wit truckje,  die voor ons stopt en Tom meeneemt om hulp te gaan halen. En daar zit ik weer met Jonas te wachten op wat komen gaat. We voetballen in het stof en kijken een filmpje van Kipper in de warme buik van Molly. Het blijft altijd eng. Komt hij wel terug? Zijn we hier veilig? Komt het weer goed? Na anderhalf uur stopt er een politieauto en een sheriff stapt uit. Ik groet hem blij. Sheriffs zijn er om te helpen nietwaar, of tenminste om vrouwen te beschermen en gerust te stellen.

Maar deze niet.

‘U mag hier niet staan,’ zegt hij bard. ‘Die camper moet daar weg.’

‘Ja maar meneer, we hebben een lekke band. Mijn man is hulp halen.’

‘Dat kan wel wezen, maar dit kan niet zo. Hij staat midden op de weg. Veel te gevaarlijk.’

Ik mompel dat het wel meevalt, toch. We kunnen Molly moeilijk in de droge sloot parkeren. En er komt hier per 20 minuten hooguit een auto langs. Die rijden allemaal keurig om ons heen.

‘U moet hem hier weghalen, ma’m.’

‘Ik heb geen rijbewijs meneer. Mijn man… hij is er niet…’

Ik schaam me een beetje voor hoe hulpeloos en ongeemancipeerd dat klinkt. Ik moet toch nodig dat rijbewijs eens halen..

‘En ik zit hier met een baby…’

De baby rent net voetballend voorbij en de sheriff is niet erg vertederd.

‘Waar heeft u de gevarendriehoek? Waar zitten de knipperlichten?’

Weet ik veel. Ik wil de sheriff uitleggen dat ik eigenlijk heel sterk en zelfstandig ben, dat ik al ons geld verdien en alle computerdingen doe, maar de auto aan Tom overlaat en dat dat misschien niet erg handig is en dat moet ook wel veranderen op een dag, maar wat kan ik er nu aan doen, sorry maar zo is het, en…

Maar de sheriff is al bezig om een soort lichtkogels op de grond te leggen en aan te steken.

‘Dat is wel het mínste…’ mompelt hij. ‘Veel te gevaarlijk.’ Hij heeft er nog een over en wil me gaan uitleggen hoe die straks aan te steken als de andere uitgedoofd zijn, maar heeft er kennelijk geen vertrouwen in dat me dat ook echt zal gaan lukken en hij legt de laatste zo neer dat hij aangestoken wordt door het vuur van de andere.

Heel in de verte komt er een autootje aan.
‘U bent nu wat beter zichtbaar voor het verkeer,’ zegt de sheriff. ‘Maar het is niet ideaal. Als uw man niet komt, moeten we wel een sleepauto bellen.’

;Als mijn man niet komt, hoe bedoelt u?’ bibber ik. ‘En er is hier geen bereik!’

‘Ik kan er een oproepen over de radio,’ zegt de sheriff. En ik zie Jonas en mij al weggesleept worden naar godweetwaar, zonder Tom en zonder telefoon…

Maar in het autootje zit Tom en ik kan alles weer overlaten aan mijn husband, gelukkig. Dan maar niet geemancipeerd, laat mij maar oppassen.

De mannen buigen zich over de band en even later komt er ook een AAA-Auto met een andere man die de band kan verwisselen. En ik heb mijn handen vol genoeg aan Jonas die het zat is en niks meer wil.

Een uurtje later rijden we weg, nabibberend, opgelucht, en allemaal moe. Het wordt al donker en we willen eigenlijk niet helemaal meer naar Hanksville. We vinden een plek voor de nacht op een verlaten kampeerterrein aan Lake Powell. Een uitgedroogde winderige vlakte met in de verte een ondiep bruin meer. Daar probeert Tom nog een keer om de ijskast te repareren (wat niet lukt), blokkeert een losse schroef de deur van de oven (maar ik krijg hem er uit), zien we een slang op de weg en stapt Jonas in een cactus.

‘Genoeg! Genoeg voor een dag!’ zegt Tom. En ik ben het met hem eens.

We moeten alleen nog even de stekels uit de voetjes van Jonas peuteren en ons eten opeten en dan mogen we naar bed.

De volgende dag is het moederdag. Op een uitgedroogde vlakte bij een dood meer krijg ik kadootjes, bakt Tom pannenkoeken voor het ontbijt en hebben we een lange, lieve dag van rust. Een plotselinge windvlaag slaat de deur dicht en onze afgebroken engel valt nog een keer op de grond. Nu zijn ook nog haar vleugels afgebroken.

Wat wacht er om de volgende bocht?

De voeten van de engel.